Naar Menu

Home2006-2007Kwaliteit en Kwantiteit

Peter Jansen, Jan Luwema, Bram van Melis, Bart Truijens

Het Ontwikkelingsbedrijf brengt elk jaar de kwalitatieve en kwantitatieve gegevens van de Amsterdamse woningproductie in kaart aan de hand van gegevens afkomstig van architectenbureaus. Naast het aanleveren van documentatie en beeldmateriaal ten behoeve van dit Projectenboek vullen architectenbureaus ook een standaard enquêteformulier in. De gegevens die hieruit voortvloeien geven ons inzicht in de algemene tendensen van de woningbouwproductie van het afgelopen jaar. Meer specifiek geven ze ook een beeld over de opdrachtgevers, de verschillende financieringscategorieën, de spreiding over de stad en een aantal kwaliteitskenmerken van de productie.

Kwantiteit en kwaliteit van de woningproductie

Van alle kwaliteitskenmerken zijn aanpasbaarheid en duurzaamheid misschien wel de belangrijkste. Het gaat hierbij bijvoorbeeld over het reduceren van het energiegebruik en het al dan niet gebruiken van bepaalde houtsoorten en materialen. Wat deze aspecten betreft zijn tussen de Gemeente en de Federatie van Woningbouwcorporaties bovenwettelijke kwaliteitsafspraken gemaakt. De aanvullende eisen op het bouwbesluit - neergelegd in het convenant ‘Basiskwaliteit Woningbouw Amsterdam’ (BWA 2003 en 2006) - beogen een minimaal kwaliteitsniveau te waarborgen. Deze evaluatie moet dus onder meer nader inzicht verschaffen in hoeverre dit in de praktijk ook daadwerkelijk lukt.

Overzicht woningproductie

In deze documentatie zijn in totaal 4.343 opgeleverde woningen opgenomen, verdeeld over 65 projecten. Van deze woningen zijn 666 verbouwwoningen, waarvan 149 zijn verbouwd tot zogenaamde woon/werkwoningen. Qua omvang is een vergelijking met de vorige periode zinvol want toen ging het in totaal om 5.110 woningen. De nieuwbouw maakte met 3.608 woningen of 85 procent het leeuwendeel van de opleveringen uit.

Opdrachtgevers

De productie van 65 projecten blijkt als volgt over de verschillende opdrachtgevers verdeeld. Meer dan de helft komt voor rekening van de corporaties: 2.508 woningen of 58 procent. Daarbij springen vooral projecten in Zuidoost en in mindere mate Oost/Watergraafsmeer en Geuzenveld-Slotermeer eruit. Omvangrijke projecten in Zuidoost zijn Grubbehoeve, Fénice en Gerensteingallery. De oplevering in Oost/Watergraafsmeer wordt vooral bepaald door de studentenhuisvesting in De Eenhoorn. In Geuzenveld-Slotermeer is het project Parkrand gelet op de omvang opvallend. Diverse ontwikkelaars nemen met 861 woningen 20 procent van de productie voor hun rekening. Vooral de deelplannen voor De Bongerd dragen bij aan een hoog aandeel van Noord. Daarnaast opereerden verschillende combinaties van corporaties en ontwikkelaars, gezamenlijk goed voor een aandeel van 626 woningen of 14 procent. Met name Osdorp (bijvoorbeeld de Stadstuinen) springt eruit. Consortia van uitsluitend corporaties zijn alleen in Zeeburg (IJburg) actief: 259 woningen of 6 procent. Ook op IJburg is een project in de vorm van ‘collectief particulier opdrachtgeverschap’ gebouwd, te weten Steigereiland Vrijburcht. Verder zijn op Steigereiland ook de eerste 87 vrije kavels door particulier opdrachtgeverschap opgeleverd.

Financieringscategorie

De verdeling over de verschillende financieringscategorieën is wat minder gelijkmatig dan toen. Het aandeel koop steeg naar bijna 50 procent (vorige periode 31 procent). Daarentegen daalde het aandeel duurdere huur - vorig jaar nog 31 procent - terug naar het niveau 2004/2005, zo’n 18 procent. Belangrijk is dat het aandeel sociale huur vergeleken met de vorige periode op 31 procent gehandhaafd bleef, terwijl ook het aandeel AMH-koopwoningen met 7 procent het vorige peil bereikte. Daarmee lijkt de sociale huur zich nu - na een reeks lagere cijfers - op het streefgetal van rond 30 procent te stabiliseren. Overigens is hierbij het project studentenwoningen De Eenhoorn in stadsdeel Oost/Watergraafsmeer inbegrepen (325 kleine woningen).

Spreiding over de stadsdelen naar financieringscategorie
Koop
Het aantal koopwoningen dat in deze periode werd opgeleverd bedroeg 1.985, het aandeel op het totaal aantal woningen van 4.343 is dus 46 procent. Dit is dan exclusief de AMH woningen, terwijl het percentage inclusief deze woningen uitkomt op precies 50 procent.

Ditmaal vonden de meeste opleveringen niet in Zeeburg plaats (zoals vorig jaar), maar in Zuidoost. Zeeburg zelf bleef - in tegenstelling tot de vorige keer - trouwens qua opleveringen beperkt tot IJburg. De stadsdelen met hoge productiecijfers hebben een bovengemiddeld aandeel koopwoningen. In totaal ging het in Zuidoost om 926 woningen waarvan meer dan de helft in de koop. In dit stadsdeel bevatten de projecten Grubbehoeve/KJEB en Bijlmerdreef/Fénice naast veel sociale huurwoningen veel koopwoningen. Na Zuidoost volgt Osdorp met 678 woningen met ongeveer tweederde in de koop, vooral op conto van projecten als de Stadstuinen blok 5 en 8, ’t Waterfort Meer en Oever en de Zuidwestkwadrant Jan van Zutphenstraat. Noord (totaal 415 woningen) heeft met driekwart koopwoningen in dit stadsdeel een bovengemiddelde productie. De koopwoningen zijn hier vrij gelijkmatig over de verschillende projecten verdeeld. Op het totaal aan koopwoningen is het aandeel van Zuidoost, Osdorp en Noord ongeveer tweederde (1.265 woningen). Bij de koopwoningen moeten nog de zogenaamde AMH-woningen worden opgeteld, met 233 woningen. De meeste werden gerealiseerd op IJburg (111, vooral door blok 46A en Chicago) en in Noord (56).

Sociale huur

Het aantal sociale huurwoningen bedroeg 1297, het gemiddelde aandeel 31 procent. Ook deze woningen werden het meest in Zuidoost opgeleverd, 336 woningen of 36 procent. Een project met veel sociale huurwoningen was in dit stadsdeel Grubbehoeve/KJEB. Dan volgt het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer met 325 woningen in het studentenhuisvestingsproject De Eenhoorn. Daarna volgen de opleveringen op IJburg met een bovengemiddeld aandeel van 193 woningen of 37 procent. Blok 46 A springt er hier qua aantal wel uit. En tenslotte is er dan nog het stadsdeel Westerpark met een bovengemiddeld aandeel van 40 procent of 110 woningen. Veel sociale huurwoningen zien we in het Spaarndammercarré, blokken 1 t/m 4.

Overige huur

Deze categorie vormt met 759 stuks een gemiddeld aandeel van 18 procent. Dit zijn niet allemaal duurdere huurwoningen. Zo bestaat het project De Klinker uit zorgwoningen. Qua aantallen vallen enkele stadsdelen op. Zo zien we in Geuzenveld-Slotermeer 277 opleveringen, oftewel 56 procent van de productie in het stadsdeel. Dit vormt al meer dan een derde van de totale productie in deze periode. De woningen treffen we vooral aan in Parkrand en in de Ripperdahof. In het stadsdeel Westerpark omvat het project De Piramides veel duurdere huur.

Kenmerken woningproductie
Woningtype

De verdeling tussen eengezinswoningen en appartementen is wat gelijkmatiger dan tijdens de vorige evaluatie: toen 10 procent, nu 18 procent eengezinswoningen. Dan is er een aandeel hybride woontypen (7 procent), terwijl de rest van het aanbod bestaat uit ongeveer driekwart appartementen. Het ligt voor de hand dat we de eengezins- en grondgebonden woningen zien verrijzen in wat meer perifeer gelegen nieuwe en herstructureringsmilieus als Noord, Zuidoost, de Westelijke Tuinsteden en IJburg.

Bij de appartementen is de spreiding naar financieringscategorie groter dan bij de eengezinswoningen die - conform verwachting - meestal in de koop zitten. Zo’n 40 procent van de appartementen zijn koopwoningen. De AMH-woningen zijn vrijwel allemaal als appartement gerealiseerd. Ook de duurdere huurwoningen blijken vrijwel allemaal appartementen. En van de sociale huurwoningen is dat meer dan driekwart. Eenderde van de eengezinswoningen bevat vier kamers, meer dan de helft vijf. Driekamerwoningen van dit type worden nauwelijks nog gebouwd, er zijn wel enkele uitspringers qua kamertal naar boven. Bij de appartementen treffen we een range aan van één kamer tot vijf en meer. Maar meer dan de helft bevat niet meer dan drie kamers. Toch is het aandeel vier en vijf kamers ditmaal groter dan voorheen. Weinig kamers zien we vooral bij bijzondere typen als studentenwoningen.

Gebruiksoppervlakte woningen

De gemiddelde gebruiksoppervlakte van appartementen is 95 vierkante meter. Kleiner dan 80 vierkante meter is ruim een kwart van het aanbod; hier speelt de aanwezigheid van bijzondere projecten mee. De gemiddelde oppervlakte van de hybride woningtypen is 99 en die van de eengezinswoningen 125 vierkante meter.

De gemiddelde gebruiksoppervlakte van de koopwoningen is 108 vierkante meter. De gemiddelde gebruiksoppervlakte van de AMH-woningen is 84 vierkante meter, ongeveer hetzelfde als bij de vorige analyse. De sociale huur komt uit op 75 vierkante meter en de overige huur op bijna 100. Vergeleken met de vorige periode is de gemiddelde gebruiksoppervlakte van de eengezinswoningen gestegen. De sociale huurwoningen hebben ditmaal oppervlakte ingeleverd (effect studentenwoningen). De overige huur ligt ditmaal op vrijwel hetzelfde niveau als vorig jaar.

De meest gangbare oppervlakte is - over alle woningen gezien - tussen de 80 en 100 vierkante meter. En het aantal woningen met een groot GBO (meer dan 100 vierkante meter) is over twee ranges (100 - 120 en 120+) bijna 40 procent van het totaal, min of meer gelijkelijk over de ranges verdeeld. Een gemiddelde oppervlakte van 120+ zien we in het stadsdeel Slotervaart, waar het voornamelijk een (bescheiden aantal) appartementen betreft. Ook de stadsdelen Noord, Zeeburg en Geuzenveld-Slotermeer zitten behoorlijk boven het gemiddelde (respectievelijk 105, 108 en 110 vierkante meter). Dit zal te maken hebben met het grotere aantal eengezinswoningen in die stadsdelen. De rest van de stadsdelen beweegt zich rond het gemiddelde van alle woningen. Uitzonderingen vormen Oost/Watergraafsmeer met veel studenteneenheden tussen 24 en 56 vierkante meter en het stadsdeel Oud-West met veel ‘woningen met een zorgindicatie’ tussen 24 en 62 vierkante meter.

Gebruikskwaliteit woningen

Bergruimte

In de BWA 2003 stond dat iedere woning moet beschikken over een bergruimte van 5 procent van de gebruiksoppervlakte met een minimum van drie vierkante meter. Deze clausule is in 2006 in het kader van ‘de grote vereenvoudiging’ geschrapt. Het blijkt dat iets meer dan de helft van de woningen beschikt over een privé bergruimte die voldoet aan deze norm. In acht procent van de gevallen is sprake van een kleinere privé bergruimte. 18 procent moet het doen met een gemeenschappelijke bergruimte en 23 procent moet het helemaal zonder doen. Bij de vorige evaluatie moesten we constateren dat 25 procent het zonder berging moest doen. Daarin is dus geen verbetering gekomen. Het probleem van de ontbrekende bergruimte doet zich vooral voor in de huursector. Dit wordt niet veroorzaakt door het grote aantal studentenwoningen, want daar is sprake van gemeenschappelijke bergingen. Merkwaardig is dat 22 procent van de eengezinswoningen niet over een berging beschikt.

 

Buitenruimte

Volgens de BWA 2003 gold hier dezelfde norm als voor de bergruimte, dus 5 procent van de gebruiksoppervlakte met een minimum van drie vierkante meter. Ook deze norm is in 2006 bij De Grote Vereenvoudiging geschrapt. Uit de enquête komt naar voren dat deze norm in driekwart van de gevallen wordt gehaald, wat zeer behoorlijk is. Acht procent van de woningen beschikt niet over buitenruimte. Bij de vorige evaluatie was dat - exclusief de studentenwoningen - 25 procent, een opvallend verschil. De verklaring moet zijn dat bij de vorige evaluatie niet de gemeenschappelijke buitenruimte is betrokken en ditmaal wel (14 procent).

Verdiepingshoogte en parkeergelegenheid Wat betreft de verdiepingshoogte blijkt dat er vergeleken met de vorige periode nog steeds weinig woningen zijn met een verdiepingshoogte tussen 2.80 en 3.00 meter (9 procent) en boven 3.00 meter (2 procent). Dit is niet veel meer dan bij de vorige evaluatie. De verhouding is overigens verschoven, toen was de verhouding tot en boven 3 meter fifty-fifty. Dit kan het gevolg zijn van het feit dat vorig jaar in stedenbouwkundige plannen, zoals het Oostelijk Havengebied het vereiste was opgenomen dat de afstand tussen de begane grond en het plafond tenminste drie meter moest zijn. De cijfers voor parkeren in een parkeergarage of op eigen terrein sluiten aan bij de gunstige trend in de vorige periode. In 46 procent was sprake van parkeren in een parkeergarage en in 13 procent van parkeren op eigen terrein.

Aanpasbaarheid

Aanpasbare woningen zijn woningen die toegankelijk zijn voor rolstoelgebruikers en met eenvoudige middelen geschikt kunnen worden gemaakt voor de minder valide bewoner. Ze zijn daarmee ook zeer geschikt voor ouderen en voor mensen die slecht ter been raken. Bijna de helft van de gedurende het afgelopen jaar opgeleverde woningen is aanpasbaar; als alleen naar de nieuwbouw wordt gekeken komt het percentage aanpasbare woningen uit op 55 procent. Dit sluit aan bij de trend van de afgelopen jaren. Ook is er gekeken naar welk deel van de nieuwbouwwoningen aanpasbaar zou moeten zijn volgens de met de corporaties overeengekomen en in het gemeentelijk beleid vastgelegde BWA. In navolging van de BWA zouden alle nieuwbouwappartementen van één laag (flats) aanpasbaar moeten zijn wanneer ze op de begane grond liggen of met een lift bereikbaar zijn. Minder dan 60 procent van deze woningen is inderdaad aanpasbaar, wat eveneens aansluit op de vorige evaluatie. Huurwoningen scoren zelfs onder de 50 procent. Dat is - mede gezien het feit dat aanpasbaar bouwen nu al ruim tien jaar een kernpunt is in het gemeentelijk kwaliteitsbeleid - een zeer teleurstellend resultaat. De conclusie kan hier niet anders zijn dan dat opdrachtgevers (inclusief corporaties) zich niet aan de met de gemeente gemaakte afspraken houden.

Bijzondere doelgroepen

Er zijn in de afgelopen periode veel studentenwoningen gebouwd. Maar het aandeel woningen voor bijzondere doelgroepen bedroeg in deze periode 170 of vier procent van het totaal. In de vorige periode bedroeg het aandeel bijzondere woningen nog 10 procent, zodat we een flinke stijging konden signaleren. Hier volgen de aantallen met tussen haakjes de aantallen in de vorige periode. 35 rolstoelwoningen (86), 49 woningen in beschermde omgeving (260) en 86 specifieke ouderenwoningen (162).

Duurzaam bouwen

Het streven naar duurzaam bouwen neemt al lang een belangrijke plaats in het gemeentelijk bouwbeleid in. In de BWA komt het als speerpunt naar voren, maar ook al in de voorloper ervan, de RKW ’95 (richtlijnen kwaliteit woningbouw). Terugkijkend moet de conclusie zijn dat het resultaat sterk wisselend is geweest. Bij duurzaam bouwen wordt gestreefd naar het vermijden van milieuonvriendelijke materialen en naar het zuiniger omgaan met energie.

Evenals vorig jaar zijn bij de enquête de onderdelen hardhout en uitloogbare materialen verder uitgesplitst op mogelijk toegepaste bouwkundige onderdelen (zoals buitenkozijnen, schermen en terrasdelen) van een project. Zo wordt het mogelijk projecten niet alleen in hun geheel te beoordelen maar ook op onderdelen. Hoewel de FSC-eis van de BWA ook voor hardhouttoepassingen binnen de woningen geldt (zoals parketvloeren, trappen en dergelijke) is dit in deze enquête niet nagegaan.

Sinds de BWA 2006 dient ook naaldhout te zijn voorzien van het FSC-keurmerk. Ook hier is een verdere uitsplitsing gemaakt naar mogelijk toegepaste bouwkundige functies (zoals balkhout, timmerhout en buitentoepassingen).

 

Gecertificeerd hardhout en naaldhout

Algemeen

Duurzaam geproduceerd hout is verantwoord geproduceerd hout. Dit hout is afkomstig uit bossen die duurzaam worden beheerd. Het enige keurmerk wat in de BWA geaccepteerd wordt, is het FSC-keurmerk. FSC staat voor Forest Stewardship Council, een onafhankelijke internationale organisatie opgericht in 1993. Deze organisatie heeft algemene wereldwijd bruikbare richtlijnen voor certificeerders opgesteld waar goed bosbeheer aan moet voldoen. Deze minimumeisen hebben betrekking op het verantwoorde beheer (ecologisch, sociaal-cultureel en economisch) van het betreffende bos op grond van een adequaat beheerssysteem, eisen aan de certificeerder en het vervoerstraject (gesloten ketenbeheer). Het is dus meer dan alleen het herplanten van een of meer bomen voor elke boom die gekapt wordt.

Aan het FSC-gecertificeerd hout zelf is niet te zien of het afkomstig is uit duurzaam beheerd bos, het hout wordt niet voorzien van een stempel van het keurmerk of iets dergelijks. Het enige rechtmatige bewijs is de factuur met een Chain-Of-Custody-nummer. Een bedrijf waarvan de handelsketen is gecertificeerd, krijgt een certificaat met een uniek nummer (bijvoorbeeld SGS-COC-9999 of SKAL-COC-8888). Op de factuur van de houthandel en timmerfabriek moet dit nummer vermeld staan en het project waarvoor de houtlevering bestemd is. Ontbreekt dit nummer dan is niet aantoonbaar dat FSC-hout is toegepast. Bij twijfel kan men de betrouwbaarheid van het certificaat verifiëren bij FSC-Nederland.

 

Het certificaat moet dus een garantie geven dat het tropische hout door duurzame bosbouw is verkregen. Ook bij naaldhout is voor een zorgvuldig natuurbeheer een keurmerk van belang. Er is op het gebied van keurmerken voor hardhout of naaldhout nog steeds veel verwarring. Bij de vorige ronde constateerden wij al dat er bij geënquêteerden veel onwetendheid over deze materie bestaat. Dat bleek uit de vele antwoorden als zouden houtsoorten met het FSC-keurmerk zijn toegepast, soorten die helemaal niet leverbaar zijn met dit keurmerk. Voorbeeld hiervan is Meranti, niet verkrijgbaar met FSC-keurmerk. Voor meer informatie hierover: www.fscnl.org of www.oga.amsterdam.nl. Soms worden er ook wel andere keurmerken dan FSC genoemd. Andere keurmerken worden momenteel in Amsterdam niet erkend en zijn volgens de BWA niet toegestaan.

 

De geënquêteerden geven ditmaal aan dat bij 7 van de 65 projecten geen hardhout is gebruikt. Naar eigen opgave is bij 58 van de projecten dus wel hardhout toegepast. Hardhout wordt dan voornamelijk bij de kozijnen gebruikt, namelijk bij 75% van de projecten. Bij de gevelbekleding noteren wij 15%, voor de hekken/schermen 9% en bij de terrasdelen/vlonders 39%.

In het geval van de hardhouten kozijnen wordt aangegeven dat in 55% van de projecten FSC-gecertificeerd hout is toegepast. Bij krap eenderde wordt expliciet aangegeven dat er andersoortig hardhout is gebruikt, terwijl bij eenachtste geen antwoord wordt gegeven.

Bij de overige bovenstaande toepassingen wordt veel minder opgegeven dat FSC-gecertificeerd hout is gebruikt. Gunstige uitzondering vormen de terrasdelen/vlonders want hierbij wordt bij driekwart van de projecten gecertificeerd hout gebruikt.

 

Bij 11 van de 65 projecten geven de ondervraagden aan dat er geen naaldhout is toegepast. Bij twee projecten werd niet gereageerd. Naaldhout wordt toegepast als balkhout, timmerhout en bij buitentoepassingen. Bij 46 procent van de projecten zou naaldhout zijn toegepast als balkhout (waarvan 29 procent gecertificeerd). Bij 86 procent van de projecten werd naaldhout als timmerhout toegepast (waarvan 27 procent gecertificeerd). En tenslotte werd bij 30 procent naaldhout toegepast bij buitentoepassingen (waarvan 37 procent gecertificeerd).

Naaldhout wordt bij timmerhout vaker toegepast dan bij de andere functies, maar men maakt helaas niet vaak gebruik van gecertificeerd hout. Bij de buitentoepassingen daarentegen wordt er wel meer gecertificeerd naaldhout gebruikt.

Het beeld dat uit de rondvraag naar voren komt is dus bepaald slecht. Voor een deel schrijven wij dit toe aan het feit dat de eis van gecertificeerd naaldhout pas sinds 1 januari 2006 geldt en er dus nog niet voldoende informatie op het netvlies van de gebruikers staat.

 

Onderzoek

Omdat vorig jaar bleek dat er nog al wat onwetendheid bestond over het gebruik van gecertificeerd hout is dit jaar besloten onderzoek te doen naar door de invullers van de enquête opgegeven certificatie van hard- en/of naaldhout.

Het controlemiddel voor het gebruik van hout met een FSC-certificatie is zoals eerder gezegd het Chain-of-Custody-nummer (CoC-nummer). Als de leverancier een CoC-nummer kan overleggen is met zekerheid te zeggen dat het geleverde hout afkomstig is uit FSC-bossen. Op het enquêteformulier is door het OGA gevraagd het CoC-nummer in te vullen wanneer gebruik is gemaakt van FSC-hout. Waar dit nummer niet was ingevuld is telefonisch navraag gedaan bij de geënquêteerden.

 

Resultaat

In eerste instantie gaven de geënquêteerden op dat bij 2.750 woningen gebruik zou zijn gemaakt van FSC-gecertificeerd hout. Het merendeel van deze woningen (2.378) kon bij het verdere onderzoek worden betrokken. Uiteindelijk werd bij 17 projecten door architect of aannemer een controleerbare uitspraak gedaan over gebruik van FSC-gecertificeerd hout.

Bij slechts 6 projecten kon het gevraagde CoC-nummer ook daadwerkelijk overlegd worden, wat neerkomt op 376 woningen. Dat is nog geen 16 procent van het aantal onderzochte woningen. Aangevoerde argumenten voor het niet gebruiken van FSC-hout zijn uiteenlopend: kosten, leveringstijden, gebruik van niet door het BWA-erkend keurmerk.

 

Bij de volgende projecten kon een volledig CoC-referentienummer worden genoemd.

Complex 24; van Tijenbuurt.

Bijlmerdreef/Fénice.

Blok 19, deelplan 401.

Blok 28B en Blok 33A.

IJburg, Haveneiland West.

Riverside.

 

Een bedroevend aantal van de onderzochte woningen voldoet qua gebruik van FSC-gecertificeerd hout niet aan de vereisten van de Basiskwaliteit Woningbouw Amsterdam. Veelal wordt onterecht aangenomen dat de opgeleverde woningen voldoen aan de eisen. Gebrek aan kennis met betrekking tot deze materie is bij de betrokken partijen nog altijd groot. Daarnaast worden praktische bezwaren als vermeende leveringstijden aangevoerd en soms is eenvoudig sprake van slordigheid c.q. ongeïnteresseerdheid.

 

Milieubelastende materialen

Veel metalen zijn schadelijk voor het milieu als ze in het oppervlaktewater terechtkomen. Van de in de bouw toegepaste metalen vormen onafgedekt koper, onbehandeld zink en thermisch verzinkt staal een potentiële belasting voor het milieu. Volgens de BWA mogen genoemde materialen niet worden blootgesteld aan regen- of hemelwater. Gebruik is daarom niet toegestaan in de gevel, het dak en de hemelwaterafvoersystemen (‘de schil’), tenzij ze worden afgewerkt en afgedekt met een (poeder)coating of met schilderwerk. Ook lood als gevel- of dakbekleding is schadelijk voor het milieu, maar de BWA gaat ervan uit dat dit materiaal niet meer als zodanig wordt gebruikt. Overigens, loodslabben zijn weer wél toegestaan.

 

Bij de vorige evaluatie bleek dat bij het merendeel van de projecten sprake was van het gebruik van dit soort milieubelastende materialen ‘in de schil’. Bij de helft werd evenwel aangegeven dat onderdelen waren geschilderd of gepoedercoated.

Ook ditmaal wordt meegedeeld dat in maar liefst 53 van de 65 projecten sprake is van het gebruik van koper, zink of verzinkt staal, waarvan bij 40 procent van de projecten dat het geval is in de gevel. Bij bijna driekwart blijkt sprake van poedercoating of schilderen.

Bij bijna een kwart van de projecten worden de materialen in het dak toegepast, bij eenderde van deze projecten is sprake van poedercoating of schilderwerk.

Bij 85 procent van de projecten zijn deze materialen aan bij de hekken en de buitentrappen. Maar vrijwel alles is gecoat of geschilderd.

 

Wat betreft de goten zijn bij 25 procent van de projecten milieubelastende materialen toegepast. In slechts 15 procent van deze projecten vindt coating of schilderwerk plaats.

Bij de regenwaterafvoersystemen is bij 34 procent gebruik gemaakt van lood of zink. Niet meer dan ruim een kwart geeft op dat coating of schilderen wordt toegepast.

Zink wordt dus nog steeds op grote schaal toegepast in de schil. Dit blijft evenals vroeger een probleem. Wel wordt bij de toepassing in de gevel getracht de kwalijke effecten voor het milieu te verzachten of te neutraliseren door technieken als poedercoating en schilderen. Bij andere onderdelen van de schil is deze corrigerende werking minder evident.

Zink of thermisch verzinkt staal worden op grote schaal (87 procent) gebruikt bij hekken en buitentrappen, maar dat wordt vrijwel volledig geneutraliseerd want 85 procent wordt gepoedercoat of geschilderd.

Goten en regenwaterafvoer zijn een beetje zorgenkindjes. Weliswaar blijft het aantal projecten waar deze belastende materialen worden gebruikt (ver) onder de helft, maar van poedercoating en schilderwerk is nauwelijks sprake.

 

Energie Prestatie Coëfficiënt, isolatie, verwarming en ventilatie

De energie-efficiëntie wordt uitgedrukt in de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Deze EPC wordt berekend op basis van de gebouweigenschappen (isolatiewaarde van wanden, vloeren, beglazing enzovoort) en installaties (bijvoorbeeld zonnecollectoren, ventilatiesystemen en verwarming). Hoe lager het getal is, hoe energiezuiniger het gebouw. Sinds 1 januari 2006 is de maximaal toegestane EPC voor nieuwbouwhuizen verlaagd van 1,0 naar 0,8. Dat betekent dat alle woningen waarvoor sinds 1 januari een vergunningsaanvraag is ingediend, aan deze nieuwe waarde moeten voldoen.

Bij toepassing van stadsverwarming in combinatie met de in de BWA gegeven maatregelen ten behoeve van de ‘schil’ zou de EPC uit moeten kunnen komen op de norm van 0,8 EPC. Bij de vorige evaluatie is het bij een aantal projecten zelfs zonder stadsverwarming (maar met een goede isolatie) gelukt uit te komen op een EPC van 0,8 tot 0,85. Daar stond tegenover dat de energie prestatie coëfficiënt voor een groot aantal projecten maar net voldeed aan de 1.0 norm.

 

Energiemaatregelen

In de afgelopen periode gaat het in totaal niet om 65 maar om 69 projecten, omdat er in enkele gevallen sprake is van projecten met zowel gestapelde als laagbouw.

 

Energieprestatiecoëffiënt.

Bij de gestapelde woningen gaat het om 48 projecten, de gemiddelde prestatiecoëfficiënt ligt rond een waarde van 1,0. Ruim een derde van de 48 projecten komt op deze waarde uit. Slechts drie projecten hebben een waarde tot en met 0,8 en enkele komen op 0,85. Het gaat hierbij onder om de projecten De Jonge Moeder e.v., de Zevenster en Steigereiland Vrijburcht. Projecten met 0,85 zijn IJburg blok 46A, twee projecten in de Bongerd (Otava en Reka) en Blok 10, deelplan 401. Vier projecten overstijgen de 1,0 waarde: De Klinker, Piramides, Oostzanerlinge en Rapenburg 46-54 en voldoen daarmee dus niet aan het bouwbesluit van vóór 2006.

De laagbouwwoningen blijken voor het overgrote deel (tweederde) rond de 1,0 waarde uit te komen.Vier projecten hebben een waarde van 0,85, allemaal projecten in De Bongerd: type Nela, Denar, Otava en Reka. Projecten in de laagbouw met een hoger coëfficiënt dan 1,0 zijn er niet.

 

Isolatie

Bij ongeveer de helft van de projecten (gestapeld zowel als laagbouw) is sprake van extra isolatie. Met name is dit het geval bij gesloten geveldelen. Extra isolatie zien we veel minder bij daken en boven onverwarmde ruimtes.

 

Verwarming

De meest populaire warmtebron is (nog altijd) de HR ketel, op grote afstand gevolgd door stadsverwarming. Andere systemen - zoals de warmtepomp - komen nauwelijks voor.

In weerwil van wat er in het BWA-convenant is afgesproken wordt er in het algemeen weinig gedaan aan lage- of middentemperatuurverwarming. Het laatste systeem komt hier en daar nog wel voor maar lage temperatuurverwarming nauwelijks.

 

Ventilatiesystemen

De ventilatie kan op verschillende manieren gebeuren. Zowel de aanvoer als de afvoer kunnen natuurlijk (via roosters) of mechanisch (met een ventilator) worden uitgevoerd. Daarbij zijn diverse combinaties denkbaar. Zowel bij laagbouw als bij gestapelde bouw heeft de combinatie van natuurlijke toevoer (via gevelroosters) met mechanische afvoer de voorkeur. Tegenwoordig zien we ook mechanische toevoer met behulp van vraaggestuurde gevelroosters maar die blijkt in de hier beschreven projecten nauwelijks te zijn toegepast.

Het ‘balansventilatiesysteem’ met warmteterugwinning voert verse lucht van buiten mechanisch aan, terwijl tegelijk lucht van binnen mechanisch wordt afgevoerd. Omdat de warme lucht die uit de woning wordt verwijderd gebruikt kan worden om de koude buitenlucht op te warmen wordt fors op de energie bespaard. Helaas moet worden geconstateerd dat het gebruik van dit systeem bij slechts zes projecten is toegepast en dus nog niet bijzonder populair is.

 

  


Over deze site

Disclaimer